Als het pasen is, moet ik altijd denken aan ‘passen’. Nee, niet passen zoals in het passen van kleding, maar ‘passen’ als in het geven van een pass, een voorzet. Of zoals in mijn sport, volleybal, het opvangen van de door de tegenstander ingespeelde bal om deze naar de spelverdeler te brengen. Als de pass goed is, is het voor de spelverdeler makkelijker om een set-up te geven. En een goede set-up maakt het voor de aanvaller makkelijker een punt te scoren. Alles begint dus bij de pass.
Toch krijgt de passer (degene die passt) relatief weinig aandacht, tenzij hij een slechte pass geeft. Zijn werk wordt ondergewaardeerd. Het is de spelverdeler die geroemd wordt om zijn intelligente en gevarieerde set-up, en de aanvaller die het applaus oogst als hij de bal keihard binnen de lijnen op de grond ramt. De passer is dan al lang weer vergeten. De passer is een waterdrager. Maar in al zijn onopvallendheid minstens zo belangrijk als de sterren van het veld.
In de taal heb je ook van die spelers. Woorden en leestekens met een schijnbaar onbenullige taak, die echter de voorwaarden scheppen voor anderen om te schitteren. Letters die zichzelf wegcijferen ten bate van het verhaal. Die stilletjes, bijna ongelezen hun taak doen. Die pas opvallen als ze er niet meer zijn. Woorden als ‘er’, ‘om’ en ‘dan’. Het gedachtenstreepje. En natuurlijk de beste vriend van de schrijver, de komma. Je kunt ze soms ongestraft weglaten, maar uiteindelijk zijn ze onmisbaar voor een tekst. Ze zijn de kruipolie van de leesbaarheid. Ze geven de schrijver ruimte voor ritme. Zelfs in hun afwezigheid doen ze er toe.
Kijkend naar een volleybalwedstrijd kan ik behoorlijk opgewonden raken van een strakke pass. De spelverdeler hoeft er eigenlijk alleen nog maar zijn handen tegenaan te zetten voor de perfecte voorzet die leidt tot een onhoudbare smash. Zo kan ik ook genieten van kleine, onbenullige aanpassingen die niemand bewust beleest maar die – slim ingezet – precies het verschil maken tussen een leesbare en een leeswaardige tekst.